72.
HOOFDSTUK VI
HET MEDELIJDEN.
Gemeenlijk wordt hierbij aan tranen gedacht; zo niet, dan toch in ieder geval aan een bedroefd en vooral aan een meewarig gelaat.
Verder is het bekend, dat de meeste mensen zich beledigd achten, wanneer men zegt medelijden met hen te hebben.
Wat de droefheid van het medelijden betreft, valt op te merken, dat leed inderdaad bedroevend is. Wij zeiden echter in het voorgaande reeds, dat de mens van het leed bevrijd wil worden, omdat hij elk tekort wil opheffen.
Wanneer men medelijden heeft, moet men er dus op uit zijn om de ander te helpen bij het opheffen van het tekort, hetgeen in principe mogelijk is, omdat men immers medelijden heeft en dus het tekort meevoelt, het mede ervaart.
Wanneer men alleen maar met iemand gaat zitten wenen, doet men nog niet bijster veel, want in de grond der zaak niet anders dan laten blijken, dat men ook bedroefd is. Er is dan identiteit en het kan een troost zijn voor de lijdende, wanneer hij of zij bespeurt, dat er iemand is, die begrijpt hoe groot zijn leed is, zodat hij niet alleen is met zijn verdriet, niet vereenzaamd, maar hiermede is hij nog niet werkelijk geholpen. Hij moet van het tekort af en misschien heeft hij ook daarvoor hulp nodig, welke hij dan van de medelijdende verwacht.
Leed kan men opheffen door het te verkeren tot zijn andere, door de tranen te doen omslaan in een glimlach, de teleurstelling in hoop, de vertwijfeling in levensmoed, de verbittering in scherts.
Wat omslaat in zijn tegendeel, is aan dit laatste voorondersteld en doet erin mede als opgeheven moment.
***
Wanneer de zon oprijst uit het duister, is zij rood. In welke kleur, zoals in elke andere, de duisternis meedoet, want kleur is eenheid van licht en donker; als kleur bepaalt het licht zichzelf, maakt het zich kenbaar en aanwezig en alle bepaling is begrenzing en elke grens negatie.
***
Wie medelijden heeft, voelt het verdriet van de ander. Maar moet hierbij niet blijven staan en kan het niet, wanneer hij werkelijk medelijden gevoelt, aangezien hij er dan naar streven moet om het tekort op te heffen. Dit is niet in strijd met het feit, dat er mensen zijn, die zich koesteren in en door hun verdriet, want deze lieden zijn door dit
73.
verdriet gelukkig. Het zijn degenen, die medelijden hebben met zichzelf, zich identiek stellen in deze situatie met zichzelf en dus zwemmen in eigenliefde. Door hun verdriet trekken: zij bovendien de aandacht der buitenwereld, maken zich belangrijk en zijn dus nog gelukkiger, want hen eigenliefde wordt erdoor gestreeld.
Het leed is voor hen middel tot zelfbeklag; zij pruilen, omdat zij "door het leven" of "door het noodlot" miskend worden en voor alles, waarin zij tekort schieten, hebben zij, zoo niet een excuus dan toch een beveiliging tegen critiek. En zo zijn zijn op hun wijze gelukkig en hebben het tekort opgeheven. Werkelijk verdriet hebben zij niet. Niemand kan hen helpen, behalve door hen te beklagen, waardoor men hen echter bevestigt in hun eenzijdigheid.
***
Degene, die niet opgaat in eigenliefde, kent werkelijk het leed, lijdt werkelijk onder zijn tekort en wil dus geen beklag, maar zal wel hulp willen aanvaarden. En zooals wij reeds zeiden, is hulp alleen maar mogelijk als medewerking aan het doen omslaan van het eene in het andere, waaraan wij de humor en de clownerie en velerlei "comedie van het geluk" te danken hebben.
De gewone humor kan zich niet, de clownerie daarentegen wè1 bezighouden met het waarlijk tragische; zij is niet anders dan het lachwekkende in de tragiek. Iedere mens heeft iets clownesks, want iedereen is tragisch; wij allen immers zijn in het stof gevallen goden, die proberen zich eruit op te heffen, wat dikwijls neerkomt op een allerwonderlijkst gespartel, dat alleszins belachelijk aandoet.
Tragisch is het lot van hen, die, gedreven door de nobelheid van hun karakter, daden verrichten welke onheil teweeg brengen, dat zij allerminst bedoeld hebben en waarvan zij zich eert achteraf bewust worden; en verder zij, die uit gelijke motieven zich verbeelden iets groots te verrichten, terwijl zij in werkelijkheid slechts dwaasheden begaan.
Tragisch is Oedipus, maar ook Don Quichote.
***
Aan de menigte valt slechts bij uitzondering de eer ten deel tragisch te zijn; zij heeft n.l. de mogelijkheid wel in zich, omdat zij door mensen gevormd wordt, maar zij is te kleinzielig en benepen om haar nobelheid van karakter te kunnen toekennen.
De mens met het nobele karakter zoekt goede, menselijke daden te verrichten, stelt zich zedelijke doeleinden, omdat hij hiertoe door zichzelf, van binnen uit, gedreven wordt.
74.
De menigte mist deze innerlijke drang tengevolge van haar gericht zijn op het natuurlijke; echter kan het zijn, dat zij zich laat opzwepen tot een verheven doelstelling en daartoe dan van buiten afgedreven wordt. Dan kan zij tragisch ztjn, zich verbeeldende iets groots te verrichten, terwijl zij in werkelijkheid platvloerse idealen dient.
Men denke bijv. aan de bestorming der Bastille, welke, ofschoon niet verstoken van diepere zin, aangezien de Bastille symbool was der koninklijke willekeur, als heldendaad volkomen belachelijk was, omdat er geen verdedigers waren.
En verder verwijzen wij naar het meer den belachelijke gedoe van het nationaal-socialisme. Wie er lust tot gevoelt, kan meerdere voorbeelden verzamelen.
***
De clown is de onhandige mens, die mee wil doen en iets goeds wil presteren; hij is "het kind", dat "groot" wil zijn en de dingen averechts doet.
Als Grock op de pianekruk plaats neemt en bespeurt, dat zijn handen de toetsen niet bereiken, probeert hij de vleugel te verplaat sen. In een normale vioolkist heeft hij een klein viooltje, dat hij bespeelt na eerst een paar enorme witte handschoenen aangetrokken te hebben; hij wil er netjes uitzien.
En dan is er Chaplin, het meest bekend als de vagebond Charlie, die in z'n eentje door de wereld gaat, allerlei fouten maakt, een toppunt van onhandigheid en kinderlijkheid is, maar die altijd het goede, het menselijke nastreeft uit innerlijke drang.
Hoezeer het hem ook tegenloopt, altijd glimlacht hij en heft daardoor de triestheid der situatie op.
Met zijn soms pijnlijke glimlach tracht bij zijn verlegenheid te verbergen en toont hij bovendien, dat hij zijn tekortkoming doorziet. Zo komt hij door zijn glimlachen tot verzoening met zichzelf en heft het tekort op. De mens, die zijn schuld aan de mislukking niet erkent, zichzelf in zijn, onbeholpenheid niet doorziet, is niet clownesk; hij zal dan ook niet glimlachen om zichzelf, maar eerder boos worden op de omstandigheden of zich miskend voelen.
75.
Medelijden wil zeggen, dat men den lijdende tot inzicht brengt, hem de andere zijde laat zien en hem met zijn leed verzoent. Het is de grote opvoeder, wanneer wij tenminste inzien, dat wij aan ons eigen leed medeschuldig zijn.
Dit geldt zelfs voor degenen, die in een concentratiekamp werden opgesloten, want wij hebben deze aanvaard, zolang wij niet in oorlog waren. Alle volkeren hebben ze aanvaard, want alle onderhielden vriendschappelijke betrekkingen met het Derde Rijk.
En nu kan iemand zeggen, dat hij persoonlijk een felle tegenstander van die kampen was, maar hij is niet alleen een persoonlijkheid, doch ook staatsburger en als zodanig mede aansprakelijk voor alles wat zijn volk doet en nalaat.
Uit het door leed verworven inzicht wordt dan een nieuwe wil tot menselijkheid geboren.
***
Natuurlijk hebben wij medelijden met de slachtoffers der concentratiekampen en zullen hun zeker geen verwijt doen. Wie medelijden heeft, verwijt niet. Maar hij bedriegt ook niet door recht te praten, wat krom is, of door voor te wenden, wat niet is.
En nu denken wij vanzelf aan het toneelstuk: "De comedie van het geluk", in welk stuk enige mannen, die van beroep toneelspeler zijn (het zijn dus acteurs, die de rol van acteur spelen) enige vrouwen de illusie bijbrengen van liefde.
Als tenslotte het spel niet meer vol te houden is, zegt een der vrouwen: "Is elke comedie ook niet een beetje waar? "
In het dagelijks leven wordt met de uitdrukking: "het is comedie" of "ik speel de hele dag comedie" (wat nogal eens door handelereizigers gezegd wordt) bedoeld, dat het niet echt is en dat de "speler" maar wat zegt. Om echter werkelijk comedie te spelen moet men niet "maar wat zeggen", doch geloven in wat men zegt, zich identiek voelen met degene, die men uitbeeldt. Dit is niet het werk van Jan en Alleman.
De toneelspeler, die zijn rol goed speelt, is degene, die hij uitbeeldt, zolang hij in zijn rol is. Daarna wordt hij weer zichzelf.
Zolang dus de bovengenoemde spelers In het gezelschap zijn van de resp. vrouwen, bij wie zij de liefde-illusie opwekken, is alles in orde, maar zodra zij alleen zijn, zijn zij zichzelf en weten, dat zij persoonlijk niet verliefd zijn.
Daarom is een dergelijke comedie in het leven verwerpelijk.
Iets anders is het, wanneer men een teleurgestelde vrouw een beetje het hof maakt om haar haar zelfrespect terug te geven of de
76.
overtuiging, dat zij en het leven de moeite waard zijn. Dit is medelijden. In "De comedie van het geluk" is er in werkelijkheid van medelijden geen sprake. Het "beetje waarheid" is slechts in de momenten, dat de rol gespeeld wordt, en ook dan is er geen medelijden, want de speler als persoon voelt niets voor de vrouw.
Wie echter een vrouw een beetje charmeert, moet haar als mens de moeite waard vinden; anders is hij tot "zijn rol", die overigens geen rol is, niet in staat. En hetzelfde geldt voor de vrouw, die medelijden heeft met een man.
Natuurlijk moet men geen illusies wekken, als zou er van werkelijke liefde en zelfs event. van een huwelijk - het burgerlijk ideaal bij uitnemendheid - sprake zijn. Illusie betekent zinsbegoocheling en de eerbied voor den mens verbiedt ons deze, al is anderzijds te zeggen, dat velen elkaar in illusies doen leven, totdat zij tot de ontdekking komen, dat het slechts illusies waren. Wij denken aan de te goeder trouw gesloten maar op den duur mislukte huwelijken, welke zo vaak leiden tot een ontkenning van het geluk, dat men beleefd heeft, voordat de mislukking aan den dag trad.
Het is altijd droevig, wanneer een liefde sterft, maar het is nog droeviger, wanneer een mens zich dan wijs tracht te maken, dat er nooit iets geweest is al die tijd, waarin de illusie duurde; dat zij of hij nooit gelukkig waren. De mens is een gelukzoeker, die zijn geluk ook zoekt bij een anderen mens; zoolang hij het daar vindt, is hij gelukkig, want leeft hij in harmonie met zichzelf.
Wanneer hij dit alles achteraf ontkent, bewijst hij zijn vergissing niet te willen erkennen, dus zich te verzetten tegen het inzicht van zijn onvolkomenheid. En daarom moet degene, die medelijden heeft met zo een mens, trachten hem tot dit inzicht te brengen, zodat hij tenslotte ook tot het inzicht komt hoe gelukkig hij geweest is.
Zeker, dat is nu voorbij; er is weer disharmonie, tekort, maar er is toch ook de schone herinnering. En wat wordt levenservaring anders dan herinnering?
Het moment is zo kort, zo vluchtig; de herinnering duurt voort levenslang en nog langer, veel langer, in het leven van anderen, zoals bijv. in dat der kinderen.
***
Wonderlijk zijn soms de gronden, waarop de mensen zich beledigd achten. In het begin van dit hoofdstuk noemden wij het medelijden zelf als zulk een grond.
Hoe is dit te verklaren?
Uit het feit, dat de meesten het medelijden niet kennen en het
76 A.
niet verder brengen dan tot meewarigheid, en sentimenteel beklag, waarin zij zichzelf de meerdere voelen. Er wordt dan ook gezegd van psychologische zijde, dat het medelijden niet zonder leedvermaak is, een betrekkelijk onjuiste opvatting, want het werkelijke medelijden is niet vermakelijk.
De meesten mensen worden niet graag beklaagd, aangezien zij daarin voelen als de mindere behandeld te worden. Het beklag doet denken aan: "Heer ik dank U, dat ik niet ben gelijk deze."
En dit bereikt een toppunt, wanneer er sprake is van eigen schuld, in welk geval de beklagenswaardige zelf al een mindermaardigheidsgevoel heeft.
77.
Hoeveel mensen halen niet hun hart op aan het beklagen van een ander? Hoe verheven en hoeveel beter voelen zij zich niet? Wat zij dan dikwijls verraden door te zeggen dankbaar of blij te zijn, dat zij niet in zijn schoenen staan of dat hun zooiets niet is of zelfs niet kan overkomen. Terecht weert de ander dat af.
Wanneer men weet, wat medelijden betekent, kan men er geen bezwaar tegen hebben, want medelijden is liefde. En liefde vereist niet noodzakelijkerwijze vele woorden of gebaren. Luisteren kan voldoende zijn of stil bijeen zitten hand in hand, of zwijgend rondgaan door het huis; soms een glimlach of een zacht gebaar is liefhebben.
Het is eigenlijk zeer eenvoudig, maar daarom zo moeilijk voor verstandige mensen, die zich niet waarlijk van het Ik kunnen losmaken en zich dientengevolge niet kunnen verplaatsen in een ander, waardoor men juist van zichzelf loskomt.
"Ik kan mij niet in den roofmoordenaar verplaatsen" zegt de brave burger en hij is tevreden over zichzelf. Maar de winkelier, die zijn klant één cent of vijf gram tekort doet, "heeft het pad van den roofmoord betreden" (Bolland). Wij moeten niet bang zijn voor consequenties.
Ieder onzer is een oordeel over den Mens; ieder onzer is op zijn wijze de Mens. Vandaar: "want Gij zijt allen broeders."
Wanneer de pater Henri de Greeve voor de radio zijn haatpredicaties uitspreekt tegen de bolsjewisten, spreekt beslist niet Christus door zijn mond, maar verwerpt hij wel nadrukkelijk de idee der broederschap en van het Mens-zijn. Dit verandert echter niets aan het feit, dat ieder onzer, ook deze pater, Mens is en dat in ieder onzer "God en Satan" samen wonen; vaak spreekt de laatste door onzen mond. En hij doet zulks wanneer wij het medelijden verwerpen, de haat prediken en onszelf verheffen boven onzen naaste. Dan triompheert het verstand, Méphisto.
------------